Hulp als u vanuit een uitkering een eigen bedrijf wilt beginnen


Als u vanuit een uitkering een eigen bedrijf wilt beginnen, kunt u daar mogelijk hulp bij krijgen van uw uitkeringsinstantie. Bijvoorbeeld het UWV of uw gemeente. U overlegt dit met de instantie voordat u begint met uw onderneming.

Een eigen bedrijf vanuit de Werkloosheidswet (WW)
Als u een WW-uitkering heeft en als zelfstandige aan de slag wilt, neemt u contact op met uitkeringsinstantie UWV. Het UWV kan u toestemming geven om 6 maanden aan uw eigen onderneming te werken met behoud van uitkering. Tijdens deze periode hoeft u niet te solliciteren. Het beginnen van een eigen bedrijf kan ook deel uitmaken van uw re-integratie.

Een eigen bedrijf bij arbeidsongeschiktheid
Als u een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft, kunt u bij het UWV vragen wat uw mogelijkheden zijn om een eigen onderneming te starten. U kunt misschien gebruik maken van:

  • een individuele re-integratieovereenkomst (IRO);
  • begeleiding;
  • een starterskrediet;
  • werkplekaanpassingen;
  • aanvulling van uw inkomen (inkomenssuppletie).

Het UWV heeft meer informatie over het opstarten van een eigen bedrijf als u een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgt volgens de:

  • Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA);
  • Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO);
  • Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong);
  • Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ);
  • Ziektewet (ZW).

Een eigen bedrijf vanuit de bijstand
Als u bijstand krijgt, kunt u voor informatie en hulp bij het starten van een eigen bedrijf terecht bij de sociale dienst van uw gemeente. U heeft mogelijk recht op bijvoorbeeld begeleiding, een starterskrediet of een lening.

Zzp en de Arbowet

Zzp’ers zijn in principe zelf verantwoordelijk voor hun veiligheid tijdens het werk. Toch gelden wel degelijk arbo-regels voor zelfstandigen: bijvoorbeeld als sprake is van ernstige risico’s zoals valpartijen, verdrinking of gevaarlijke stoffen. Sinds 1 juli 2012 zijn zzp’ers en werknemers die op dezelfde plek werken op dezelfde manier beschermd.

Arboregels voor zelfstandigen
Werkgevers moeten ervoor zorgen dat hun werknemers veilig en gezond kunnen werken. Zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) zijn geen werkgever (of werknemer) en zijn in principe zelf verantwoordelijkheid voor hun veiligheid.

Zzp’ers  krijgen te maken met de Arboregelgeving als er sprake is van gevaarlijk werk, waarbij de veiligheid of gezondheid van henzelf of van derden (klanten, voorbijgangers) in het geding is. Zo moeten zzp’ers die op hoogte werken (zoals op daken en steigers) maatregelen nemen om valpartijen te voorkomen (zoals leuningen plaatsen of veiligheidsgordels dragen).

Niet alle zaken die de Arbowet voorschrijft, zijn van toepassing op zzp´ers. Zo hoeven zzp’ers bijvoorbeeld niet verplicht te onderzoeken of hun werk gevaar kan opleveren of schade kan veroorzaken (risico-inventarisatie).

De Inspectie SZW kan optreden tegen zzp’ers die de regels overtreden en sancties (zoals boetes) opleggen.

Dezelfde arboregels voor zzp’er en werknemer
Voor zzp’ers en ‘gewone’ werknemers die op dezelfde plek werken, gelden sinds 1 juli 2012 dezelfde (arbo-)regels voor bijvoorbeeld geluid of fysieke belasting. Tot nu toe golden voor werknemers in loondienst strengere arbo-eisen dan voor zzp’ers binnen hetzelfde bedrijf.

Een wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit heft dit verschil op. Het kabinet heeft hiertoe besloten in reactie op het advies ‘Zelfstandigen en arbeidsomstandig-heden’ van de SER uit 2011.

Met deze wijziging wordt voorkomen dat zzp’ers en werknemers met elkaar gaan concurreren op arbeidsomstandigheden. Als voor zzp’ers minder arbo-regels gelden, zijn ze namelijk goedkoper. De wijziging maakt ook de handhaving eenvoudiger. Zo hoeft de SZW Inspectie straks bij controles niet eerst vast te stellen of iemand wel of niet een ‘echte’ zzp’er is om te kijken welke regelgeving geldt. De wijziging heeft geen gevolgen voor zzp’ers die alleen werken.

Verschil zzp’er en werknemer voor de Arbowet
Veel zzp’ers worden ook nu al door de Arbowet als werknemer beschouwd (ook al gelden ze voor de Belastingdienst als zelfstandige). Voor deze groep heeft het  Arbeids-omstandighedenbesluit van juli 2012 geen gevolgen.

Dit geldt bijvoorbeeld voor veel zzp’ers in de bouw. Een voorbeeld is de zzp’er die als metselaar wordt ingehuurd door een bouwbedrijf om te helpen bij een klus. Als de metselaar vaste werktijden heeft en als een uitvoerder hem instructies geeft, dan gelden voor deze metselaar dezelfde arbo-regels als voor ‘gewone’ werknemers.

Bezwaar tegen de werkgeversheffing hoge lonen

Bedroeg het loon van één of meer van uw werknemers vorig jaar meer dan € 150.000, dan moet u in de maand maart 2013 rekening houden met een eenmalige werkgeversheffing voor hoge lonen. Deze crisisheffing is mogelijk in strijd met Europees recht. Het kan daarom verstandig zijn om bezwaar te maken.

Werkgeversheffing hoge lonen
Voor de werkgeversheffing is bepalend het loon van uw werknemer uit tegenwoordige dienstbetrekking over het hele jaar 2012, dus inclusief alle structurele en incidentele beloningen en dus ook inclusief de bijtelling auto. Bedroeg dit loon meer dan € 150.000, dan bent u over dit meerdere in maart 16% belasting verschuldigd. U moet dit bedrag aangeven in de aangifte over maart 2013. Uiteraard houden wij daar rekening mee als wij uw aangifte loonheffing verzorgen.

Europees recht
De werkgeversheffing hoge lonen is mogelijk in strijd met Europees recht vanwege de terugwerkende kracht. De maatregel werd namelijk in april vorig jaar bekendgemaakt. Werkgevers waren in de eerste maanden van 2012 dus nog niet op de hoogte van de maatregel. Dat terwijl wel wordt uitgegaan van het hele jaarloon over 2012. Het kan daarom verstandig zijn om bezwaar te maken tegen de aangifte waarin de werkgevers-heffing wordt aangegeven. Neem hiervoor contact op met ons kantoor.

Heeft u als zelfstandig ondernemer recht op een zwangerschapsuitkering?

Als zelfstandig ondernemer heeft u recht op een uitkering van ten minste 16 weken tijdens en na uw zwangerschap. Deze uitkering heet de Zelfstandig en Zwanger-regeling (ZEZ).

Voorwaarden ZEZ
U komt in aanmerking voor een ZEZ als u voldoet aan 1 van de volgende voorwaarden:

  • U bent zelfstandige met of zonder personeel.
  • U bent zelfstandig beroepsbeoefenaar, bijvoorbeeld freelancer, artiest, huisarts, alfahulp of particuliere huishoudelijke hulp.
  • U bent meewerkend echtgenote/partner van een zelfstandige.

ZEZ en de urennorm
Als u in het jaar voor uw bevalling ten minste 1.225 uur als zelfstandige heeft gewerkt, ontvangt u de maximale uitkering. De maximale uitkering is gelijk aan het minimumloon. Werkte u in het jaar voorafgaand aan uw bevalling minder dan 1.225 uur, dan is uw uitkering lager. De hoogte van de ZEZ is dan afhankelijk van uw winst in het voorafgaande jaar. Dat geldt ook als u meewerkend echtgenote bent.

Vrijwillig verzekerd bij UWV
Als u een vrijwillige verzekering heeft afgesloten bij uitkeringsinstantie UWV, kunt u ook recht hebben op een ZEZ-uitkering. U krijgt dan alleen een ZEZ-uitkering als die hoger is dan het bedrag waarop u recht heeft op grond van uw vrijwillige verzekering.

Ingangsdatum ZEZ
De periode waarin u een ZEZ-uitkering ontvangt, is ten minste 16 weken en gaat in 6 tot 4 weken voor de dag na uw vermoedelijke bevallingsdatum. U heeft altijd recht op minstens 10 weken ZEZ-uitkering na uw bevalling.

Aanvragen ZEZ-uitkering
U vraagt de uitkering uiterlijk 2 weken voor de gewenste ingangsdatum aan bij het UWV. Met uw aanvraag stuurt u de zwangerschapsverklaring van uw huisarts of verloskundige mee. Het UWV kan u ook vragen naar kopieën van belastingaanslagen.

Uitzonderingen in uitkeringen voor musici en artiesten afgeschaft

Twee uitzonderingen in de regels voor werkloosheid- en arbeidsongeschiktheid-uitkeringen, die gunstig zijn voor musici en artiesten, worden afgeschaft in een nieuw ‘dagloonbesluit’.

Dagloonbesluit
Als onderdeel van eerder besloten vereenvoudigingen van (UWV-)regelingen wordt een nieuw ‘dagloonbesluit’ getroffen. Het dagloon is het maximale loon per dag, waarmee de hoogte van de uitkering, zoals WW, wordt bepaald. De reden voor de uitzonderingen is weggevallen, daarnaast leiden deze uitzonderingen tot een ongelijke behandeling met andere mensen met onregelmatig werk. Dit is niet te rechtvaardigen. De ministerraad heeft ingestemd met dit voorstel van minister Asscher van Sociale Zaken en Werkge-legenheid.

Hogere WW-uitkering
Musici en artiesten kennen momenteel een hogere WW-uitkering dan andere mensen. De WW voor musici en artiesten, die werken op basis van losse optredens, is gelijk aan het voorheen gemiddeld verdiende loon, terwijl de WW-uitkering gebruikelijk 70% van het laatstverdiende loon is.

Minder strenge ‘wekeneis’
Een tweede uitzondering is dat musici en artiesten sneller dan andere groepen in aanmerking komen voor een WW- of WIA-uitkering. Voor hen geldt een  minder strenge ‘wekeneis’. Dat betekent dat kunstenaars in plaats van 26 uit 36 weken, slechts 16 uit 39 weken gewerkt hoeven te hebben om in aanmerking te komen voor een uitkering.

De uitzonderingen stammen uit het verleden vanuit de gedachte dat veel musici en artiesten niet continu werk hebben en op de toenmalige arbeidsmarkt, met vooral full-time banen, nauwelijks in staat waren die ‘gaten’ op te vullen met ander werk. Tegenwoordig is de arbeidsmarkt flexibeler en is er meer uitzendwerk beschikbaar. Daarnaast is er een groeiende groep personen zoals zzp-ers, die net als musici en artiesten, onregelmatig werk hebben, maar niet dezelfde gunstige behandeling krijgen. Die ongelijkheid wordt nu ongedaan gemaakt.

Het afschaffen van de uitzonderingen heeft geen gevolgen voor musici en artiesten die nu een WW- of WIA-uitkering ontvangen. Deze maatregel gaat in voor nieuwe gevallen vanaf 1 juni 2013.

Verlaagd btw-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen

De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit bevat een goedkeuring om het verlaagde btw-tarief met ingang van 1 maart 2013 tot 1 maart 2014 toe te passen op renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten. Daarnaast bevat het besluit nog een aantal specifieke goedkeuringen.

Aanleiding
Op 13 februari 2013 heeft het kabinet met enkele andere partijen overeenstemming bereikt over de aanpak van de problemen op de woningmarkt, door een samenhangend pakket aan maatregelen vast te stellen. Bij brief van 13 februari 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn deze maatregelen nader beschreven. Eén van die maatregelen betreft het verlaagde btw-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming daarvan. Deze maatregel zal worden opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2013. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen treedt deze maatregel in werking op de eerste dag van het eerste kalenderkwartaal na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 maart 2013.

Goedkeuring
Met inachtneming van hetgeen hierna wordt opgemerkt keurt de staatssecretaris goed dat vooruitlopend op deze wetswijziging het verlaagde btw-tarief van 1 maart 2013 tot 1 maart 2014 wordt toegepast op renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten. Hierna wordt de maatregel nader toegelicht.

Renovatie en herstel
Het verlaagde tarief is van toepassing op alle renovatie- en herstelwerkzaamheden die in en aan een woning worden verricht. Onder renovatie- en herstelwerkzaamheden worden in dit verband verstaan: het vernieuwen, vergroten, herstellen of vervangen en onderhouden, van (delen van) de woning. Het verlaagde tarief is uitsluitend van toepassing op de arbeidskosten en niet op de bij de renovatie- en herstelwerkzaamheid gebruikte materialen. Ook bij het aanbrengen van goederen in of aan een woning die van rechtswege in eigendom overgaan op de eigenaar van de woning doordat zij in bouwkundig opzicht deel (gaan) uitmaken van de woning, kan over de ter zake van die aanbrenging verrichte arbeid het verlaagde tarief worden toegepast.

Arbeid en materiaal
De verhouding tussen de materialen en de arbeidscomponent van de renovatie en/of  herstelwerkzaamheid wordt vastgesteld door de ondernemer die de dienst verricht. Als voor het geheel één vergoeding in rekening wordt gebracht en er is op de factuur geen splitsing aangebracht tussen de materialen en de arbeid, dan dient voor de splitsing tussen de arbeid en de materialen aangesloten te worden bij de marktwaardemethode. Dit betekent dat een vergelijking moet worden gemaakt met soortgelijke prestaties op de markt. Als die soortgelijke prestaties ontbreken dan moet worden gesplitst op basis van de kostprijs. Daarbij vallen de kosten van in eigen productie vervaardigde materialen onder materiaalkosten (zie voor de factor arbeid de goedkeuring hierna onder “Specifieke goedkeuringen”). Overheadkosten mogen naar evenredigheid over de arbeid en de materialen worden verdeeld.

Voorbeeld:

  • A (arbeidsuren) = € 10.000
  • B (materialen) = € 2.500
  • C (arbeid en materiaal) = € 12.500
  • D (overheadkosten) = € 1.500
  • E (aanneemsom excl. btw) = € 14.000

Toerekenen overheadkosten:

  • F (overheadkosten arbeid) = (A/C x D) = € 1.200
  • G (overheadkosten materiaal)= (B/C x D) = € 300

De btw bedraagt:

  • Arbeidskosten (A + F) x 6% = € 672
  • Materiaalkosten (B + G) x 21% = € 588
  • Aanneemsom incl. btw = E + € 672 + € 588 = € 15.260

Woningen
Voor de uitleg van het begrip ‘woning’ wordt aangesloten bij de uitleg van dit begrip in de toelichting op post b8, van Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968, zoals dit begrip is toegelicht in het besluit van 27 oktober 2011, nr. BLKB 2011/26M (zie echter ook de goedkeuring onder “Specifieke goedkeuringen” voor hoveniers, hierna).

In zijn uitspraak van 15 november 2012 (Leichenich, C-532/11) heeft het Hof van Justitie EU beslist dat een woonboot, met de bijbehorende ligplaats en aanlegsteiger, onder voorwaarden is aan te merken als een onroerende zaak voor de btw als een woonboot is bestemd voor permanente bewoning door particulieren, aangesloten is op verschillende (nuts)voorzieningen en uitsluitend is bestemd om duurzaam op één bepaalde plek te worden gebruikt als woning, wordt een woonboot voor toepassing van het verlaagde btw-tarief aangemerkt als ‘woning’. Ditzelfde geldt voor woonwagens.

Moment van tariefbepaling
Het moment waarop de dienst wordt afgerond, is bepalend voor het antwoord op de vraag of het verlaagde tarief van toepassing is. Het verlaagde tarief is alleen van toepassing als de dienst is afgerond op of na 1 maart 2013 en vóór 1 maart 2014. Dit betekent dat als er deelfacturen worden uitgereikt in de periode van 1 maart 2013 tot en met 28 februari 2014, terwijl de dienst wordt afgerond in maart 2014, het algemene btw-tarief van toepassing is op die deelfacturen. Indien er vóór 1 maart 2013 deelfacturen met toepassing van het algemene btw-tarief zijn uitgereikt en de dienst wordt afgerond in de periode ná 28 februari 2013 tot 1 maart 2014, dan dient op de definitieve factuur het verlaagde btw-tarief te worden toegepast.

Hoedanigheid van dienstverrichter en afnemer
Aannemers, klusbedrijven en soortgelijke ondernemers die (onderdelen van) de renovatie- en herstelwerkzaamheden uitvoeren, mogen in de bedoelde periode het verlaagde tarief hanteren. Voor de toepassing van het verlaagde tarief is het niet noodzakelijk dat de opdrachtgever een particulier is. Ook als bijvoorbeeld woningbouwcorporaties opdracht geven tot het verrichten van renovatie- en herstelwerkzaamheden in of aan woningen, geldt het verlaagde tarief. Als renovatie- en herstelwerkzaamheden in onderaanneming worden verricht, is het verlaagde tarief zowel in de relatie hoofdaannemer-opdrachtgever als in de relatie hoofdaannemer-onderaannemer van toepassing, mits de dienst wordt afgerond van 1 maart 2013 tot 1 maart 2014.

Specifieke goedkeuringen
De staatssecretaris keurt goed van 1 maart 2013 tot 1 maart 2014 dat:

  • Het verlaagde tarief wordt toegepast op het ontwerpen en vervaardigen van bouwtekeningen door architecten en dergelijke ondernemers mits zij tevens de renovatie van de woning begeleiden.
  • Het verlaagde tarief wordt toegepast op de arbeidskosten van de in opdracht van de opdrachtgever op maat gemaakte goederen die een onderdeel gaan vormen van de woning. Dit geldt zowel voor de op locatie vervaardigde goederen als de in de eigen bedrijf vervaardigde goederen. Hierbij valt te denken aan inbouwkasten, deuren, kozijnen en dakkapellen.
  • Het verlaagde tarief wordt toegepast op de arbeidskosten van hoveniers voor het aanleggen en onderhouden van bij de hiervoor bedoelde woningen behorende tuinen.

Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 2013 en vervalt met ingang van 1 maart 2014.

Bespreking evaluatie werkkostenregeling (WKR) uitgesteld

Op 27 februari 2013 stond een bespreking van de Tweede Kamercommissie voor Financiën gepland over de evaluatie van de WKR. Omdat er teveel agendapunten waren is deze bespreking uitgesteld naar 27 maart 2013. Mogelijk komen hierbij ook verlenging van de overgangstermijn en de aanpassingen van de regeling aan de orde.

Wij houden u op de hoogte van verdere ontwikkelingen.

Afbouw levensloopregeling (2), vragen en antwoorden van de belastingdienst

Levensloopvragen overgangsrecht 2013 en verder. De belastingdienst heeft op 21 februari 2013 vragen en antwoorden gepubliceerd over de praktische toepassing van de overgangsregeling.

De letterlijke tekst is hieronder overgenomen.

“De overgangsregeling voor de levensloopregeling is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd. Hierna volgen een aantal vragen en antwoorden over de aangepaste overgangsregeling. Hierbij gebruiken wij de volgende begrippen.

  • Lage aanspraak: dit is een aanspraak ingevolge een levensloopregeling die op 31 december 2011 een waarde had van minder dan € 3000.
  • Hoge aanspraak: dit is een aanspraak ingevolge een levensloopregeling die op 31 december 2011 een waarde had van € 3000 of meer.
  •  80%-regeling: volgens deze regeling behoort de waarde van de aanspraak niet voor 100% maar (onder voorwaarden) voor 80% tot het loon.

 

1. Op welk moment in 2013 moet de finale opname van de voorziening ingevolge een levensloopregeling uiterlijk plaatsvinden om gebruik te maken van de 80%-regeling?

Het antwoord is afhankelijk van de omvang van de levensloopaanspraak op 31 december 2011. Lage aanspraken worden geacht te zijn genoten op 1 januari 2013. De 80%-regeling is van toepassing tot ten hoogste de waarde op 31 december 2011. Heeft de aanspraak op 1 januari 2013 een hogere waarde, dan behoort het meerdere voor 100% tot het loon. Voor hoge aanspraken geldt niet dat ze automatisch zijn genoten op 1 januari 2013. Als de werknemer kiest voor finale opname in 2013, dan kan hij wel gebruik maken van de 80%-regeling. In dat geval geldt de 80%-regeling ook voor ten hoogste de waarde per 31 december 2011. Het meerdere behoort voor 100% tot het loon voor de loonheffingen.

  2. Een lage aanspraak moet op 1 januari 2013 tot het loon voor alle loonheffingen gerekend worden. Een werkgever of levensloopinstelling heeft echter geen gegevens op die datum om de juiste loonheffingen te kunnen inhouden. Mag hij de daadwerkelijke inhouding in dat geval later doen?

Op grond van een redelijke wetstoepassing staat de Belastingdienst toe dat de inhouding zo spoedig mogelijk plaatsvindt. De Belastingdienst gaat ervan uit dat een inhoudingsplichtige de heffingsgevolgen van lage aanspraken zo spoedig mogelijk verwerkt. Van een spoedige verwerking is in ieder geval sprake als de inhouding vóór 1 april 2013 heeft plaatsgevonden. Bij inhouding op een later moment in 2013 moet de inhoudingsplichtige desgevraagd aannemelijk kunnen maken dat hij de aanspraak zo spoedig mogelijk als loon in aanmerking heeft genomen. In andere gevallen moet de inhoudingsplichtige de aangifte over januari corrigeren, tenzij dit niet nodig is op grond van het Besluit van 8 maart 2010, nr. DGB2010/565M, Staatscourant 2010, 3990.

3. Op welke wijze wordt een lage aanspraak in de heffing betrokken als een werknemer op 1 januari 2013 geen dienstbetrekking had?

De laatste actuele werkgever die de laatste storting in de levensloopregeling heeft verricht zal de loonheffingen over de levensloopaanspraak moeten inhouden en afdragen. Dit kan niet een ex-werkgever zijn. Als de werknemer vraagt om uitbetaling terwijl er geen actuele werkgever is, is de levensloopinstelling inhoudingsplichtig. De levensloopinstelling zal dan op de uitbetaling loonheffing moeten inhouden.

4. Een levensloopinstelling heeft alle rekeninghouders met een laag tegoed benaderd om informatie. Sommige rekeninghouders hebben niet gereageerd. Hoe moet de levensloopinstelling daarmee omgaan?

De levensloopinstelling is inhoudingsplichtig als sprake is van een lage aanspraak, er geen actuele inhoudingsplichtige is en de werknemer om uitbetaling vraagt. De levensloopinstelling kan in beginsel afwachten tot de werknemer reageert. De levensloopinstelling kan echter ook kiezen voor afwikkeling van het tegoed en inhouding van loonheffing. Daarmee voorkomt de instelling het risico van correctie bij zichzelf of de werknemer. Als dit geheel of gedeeltelijk tot een dubbele heffing leidt omdat er wel een actuele werkgever is, kan de werknemer dit via zijn aangifte inkomstenbelasting herstellen.

5. De levensloopverlofkorting kan worden toegepast bij de inhouding van loonheffing. Kan de levensloopverlofkorting bij onvoldoende loonheffing in de aangifte inkomstenbelasting worden meegenomen?

Ja.

6. Moet bij hoge aanspraken de gehele waarde van de aanspraak in 2013 tot nul zijn verminderd om de 80%-regeling toe te passen?

Ja, de 80%-regeling is alleen van toepassing op het opgenomen bedrag waarmee de aanspraak in 2013 tot nihil wordt verminderd.

7. Is de 80%-regeling bij hoge aanspraken ook van toepassing als in 2013 opnames zijn gedaan in verband met verlof?

De 80%-regeling is alleen van toepassing bij de laatste opname in 2013 waarbij de gehele levensloopaanspraak tot nihil wordt verminderd. Deze laatste opname kan ook plaatsvinden nadat al eerder in 2013 opnames hebben plaatsgevonden. Op deze eerdere opnames is de 80%-regeling niet van toepassing.

8. Kan na een laatste opname in 2013 waarna de levensloopvoorziening nihil is, nog worden deelgenomen aan een levensloopregeling?

Neen, in dat geval is de levensloopregeling beëindigd. Opnieuw deelnemen is niet mogelijk.

9. Is bij geheel of gedeeltelijke opname van de voorziening ingevolge een levensloopregeling altijd sprake van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking?

Nee, er is sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking als de opname plaatsvindt als de werknemer aan het begin van het kalenderjaar 61 jaar of ouder is. Bij de laatste opname kan de werknemer de nog niet eerder verrekende levensloopverlofkorting verrekenen. Hierbij is niet van belang of sprake is van loon uit een vroegere of tegenwoordige dienstbetrekking.

10. Hoe wordt de 80%-regeling toegepast als de waarde van de levensloopaanspraak in 2013 lager is dan op 31 december 2011. Is dit anders als er naast waardedalingen of opnames ook stortingen in 2012 hebben plaatsgevonden?

Als de waarde van de aanspraak is gedaald ten opzichte van 31 december 2011 is de 80%-regeling van toepassing op het aanwezige tegoed. Bij hoge aanspraken geldt dit voor de laatste opname waarmee de levensloopregeling wordt beëindigd en de voorziening nul is. Hierbij is niet van belang of voorafgaand opnames of stortingen hebben plaatsgevonden.

Als de waarde van de levensloopaanspraak hoger is dan op 31 december 2011 (inclusief het rendement over 2011) is de 80% -regeling van toepassing op het bedrag van het levenslooptegoed op 31 december 2011 (inclusief het rendement over 2011). Het bedrag van het restant moet wel volledig belast worden.

11. Moet bij een lage aanspraak de vanaf 1 januari 2013 opgebouwde rente tot het daadwerkelijke moment van opname als loon worden belast?

Nee, deze rente maakt geen deel uit van de aanspraak die op 1 januari 2013 werd genoten en is dus niet als loon belast.

12. Is de inhoudingsplichtige premies werknemersverzekeringen en werkgeversbijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd? Welke loonheffingtabel is van toepassing?

Van belang is of sprake is van loon uit een vroegere of uit een tegenwoordige dienstbetrekking. De opname van levenslooptegoed is loon uit een vroegere dienstbetrekking als de werknemer aan het begin van het kalenderjaar waarin de opname plaatsvindt de leeftijd van 61 jaar had bereikt. In andere gevallen is de opname loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Als de opname loon uit een vroegere dienstbetrekking is, dan zijn geen premies werknemersverzekeringen, maar is wel inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd.

Als een opname van de levensloopvoorziening loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is dan is de opname ook loon voor de werknemersverzekeringen en Zorgverzekeringswet. De berekening van de premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet geschiedt over loontijdvakken op jaarbasis over maximaal € 50.853 (2013) en op basis van voortschrijdend cumulatief rekenen. Dit betekent dat in latere loontijdvakken nog inhaaleffecten mogelijk zijn.

Als levensloopinstellingen inhoudingsplichtig zijn, doen zich geen loontijdvakken voor en zijn geen premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd door de levensloopinstelling. Ook doen zich geen loontijdvakken voor als de ex-inhoudingsplichtige in het kalenderjaar geen loontijdvakbetalingen verricht, maar uitsluitend de eenmalige opname van levenslooptegoed verloont. Bij lage aanspraken is steeds sprake van een eenmalige beloning en is voor de loonheffing dus steeds de tabel voor bijzondere beloningen van toepassing. Bij hoge aanspraken is deze tabel ook van toepassing als de werknemer kiest voor een eenmalige opname van het tegoed.

Betalingstermijnen worden wettelijk vastgelegd

Wat verandert er?
De betalingstermijnen bij overeenkomsten tussen bedrijven en bij overeenkomsten tussen bedrijven en overheden worden wettelijk vastgelegd. Nu bepaalt de wet alleen dat de betalingstermijn niet onredelijk mag zijn.

Business-to-business (B2B)

  • Als u contractueel niets regelt, moet binnen 30 dagen na de factuurdatum worden betaald.
  • In de overeenkomst mag een langere betaaltermijn van maximaal 60 dagen worden afgesproken.
  • Een betalingstermijn van langer dan 60 dagen is alleen toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is.

Bedrijven en overheden
Binnen 30 dagen na de factuurdatum moet worden betaald. Afwijken van deze termijn is vrijwel niet mogelijk.

Geen of te late betaling
Betaalt uw tegenpartij de factuur niet of te laat? Dan mag u een standaardvergoeding voor incassokosten vragen. U hoeft hiervoor geen aanmaning te sturen. Hebt u niets afgesproken over de hoogte van de vergoeding? Dan is de vergoeding een percentage van de rekening. Het minimumbedrag van de vergoeding is € 40. Daarnaast mag u wettelijke rente in rekening brengen.

Minimumbetalingstermijn
Er is en er komt geen wettelijke minimumbetalingstermijn. U maakt hierover zelf afspraken met de tegenpartij. U kunt zelfs afspreken vooraf te betalen. Hierbij geldt dat de betalingstermijn niet onredelijk mag zijn.

Voor wie?
Alle bedrijven

Wanneer?
De wijziging gaat in per 16 maart 2013.

Bijtelling voor bestelbus met een kenteken dat is toegekend voor 1 juli 2005

Als een van de werknemers een bestelbus ook privé gebruikt, dient er via de loonstrook een fiscale bijtelling plaats te vinden.

Voor de berekening van de bijtelling “privégebruik auto” gelden voor een bestelbus dezelfde regels als voor een personenauto.

De grondslag is de cataloguswaarde, inclusief BTW en BPM.
Het maakt niet uit dat er geen BPM is betaald door de onderneming. Iets wat bij bestelbussen meestal het geval is.

Uitzondering
Er is een uitzondering, namelijk als het kenteken van de bestelauto al is toegekend vóór 1 juli 2005. Dan moet men uitgaan van de grondslag voor de bijtelling privégebruik auto, inclusief de BTW maar zonder de BPM.
Dit is in de meeste gevallen veel gunstiger voor de werknemer.

De grondslag is in de regel inclusief de accessoires die ‘af fabriek’ of door de dealer of de importeur zijn aangebracht vóór de datum van de toekenning van het kenteken.
Dit ongeacht of de werkgever de auto dan al aan de werknemer ter beschikking heeft  gesteld.
Accessoires die waren vrijgesteld voor de BPM tellen ook mee voor de vaststelling van de grondslag voor de bijtelling privégebruik auto.